Toen de Báb zich verklaarde was Bahá’u’lláh onmiddellijk overtuigd dat Hij de Ware gezondene van God was, en zonder Hem ooit te ontmoeten werd Hij zijn vurigste volgeling. In 1853, drie jaar na de terechtstelling van Zijn Meester, leidde één van de vele pogroms tegen de volgelingen van de Báb ertoe dat Hij, die de gelovigen met “de Gezegende Schoonheid” begonnen aan te spreken, ook gevangen gezet werd.
Het was gedurende deze hardvochtige opsluiting in de kerkers van de Sjah dat Hij de goddelijke openbaring ontving , die Hem uitverkoor tussen alle mensen als de Grote Leraar die door de Báb was voorspeld, de Beloofde van alle Godsdiensten. Hij vertelde niemand iets van de openbaring, hoewel velen de grote verandering opmerkten bij Diegene die ze spoedig beschouwden als hun Verdediger en Beschermer. Tien jaar moesten voorbij gaan voor Bahá’u’lláh zichzelf openbaarde aan de verbannen gemeenschap van de Báb als de Manifestatie van God voor deze tijd, bestemd om heel de mensheid te verenigen in één familie en één geloof. Vanaf die tijd werd hij Bahá’u’lláh genoemd, wat “Glorie van God” betekent.
Voor Bahá’u’lláh, Zijn familie en gezellen begon een tijd van vervolging en verbanning die Hem van Iran naar Bagdad in Irak, dan naar Constantinopel, hoofdstad van het Ottomaanse rijk en tenslotte naar de gevangenisstad Akka, nu deel van Israel, maar vroeger Palestina, zouden brengen. Hoewel veracht en gevreesd bij Zijn aankomst, werd Bahá’u’lláh spoedig het doel van diepe bewondering en respect in de streek. En ofschoon Hij officieel nog altijd een gevangene was, bracht Hij de laatste jaren van Zijn leven door in relatieve vrijheid in een herenhuis te Bahji, dichtbij Akka, waar Hij overleden is in 1892 en waar zijn stoffelijke resten werden begraven. Het is nu de heiligste plaats op aarde voor de Bahá’í-wereldgemeenschap, het punt waarnaar alle gelovigen zich keren bij het dagelijks gebed.